Hoe een Friessprekende natuurkenner een westerse collega in totale verwarring kan achterlaten bij Natuurmuseum Fryslân
Toen ik naar Fryslân emigreerde was mijn kennis van het Fries beperkt. Dankzij reclame voor Beerenburg wist ik dat ‘it kin net’ juist betekent dat het níet kan. Omdat je met vervanging van wat klinkers vaak wel kunt achterhalen wat iets betekent, kun je gemakkelijk de indruk krijgen dat Fries slechts een moeilijk verstaanbaar dialect is. Na twintig jaar inburgering ben ik tot een ander inzicht gekomen.
De hjerringslynder (‘haringsnoeper’) eet maar weinig haring, want het is een fuut Foto: Natuurmuseum Fryslân
Laten we bijvoorbeeld eens kijken naar Friese namen van planten en dieren. Die blijken vaak verraderlijk weinig gemeen te hebben met hun Nederlandse tegenhangers. Het begint al met het groen in de wei. Finneraai is het meest voorkomende Friese gras, namelijk Engels raaigras; een bûtergieltsje (letterlijke vertaling: ‘botergeeltje’) is geen boterbloem, maar speenkruid; een koweblomke (‘koeienbloempje’) blijkt een madeliefje te zijn; poddeblêd (‘paddenblad’) is ridderzuring.